Iedere zondagmiddag weer. Op de fiets, samen met mijn moeder naar haar ouders in een naburig dorp. Ik moet mee, dat lijdt geen twijfel. Mijn vader slaapt, heeft ’s nachts in de kolenmijn gewerkt. Eenmaal bij mijn grootouders geniet ik vooral van opa met zijn grote snor en lachende ogen. Steevast pakt oma een groot wit brood, houdt het tegen haar borst en snijdt er met een broodmes dikke sneeën af. Die worden besmeerd met boter en bestrooid met suiker. Aan het gesprek doe ik niet mee, zit stilletjes op een stoel en luister. Ook deze zondagmiddag.
Dan ineens verandert oma’s gezichtsuitdrukking. Haar jongste zoon, met zijn gezin wonend in een ander deel van het huis, komt door de achterdeur binnen. Sinds de kerkdienst, en die was op een vroeg tijdstip, heeft men hem nog niet gezien. Hij heeft na de mis het café bezocht en als hij dan uren later, dronken en ook een beetje agressief thuiskomt, is oma bang. Zij opent een deurtje van de buffetkast en hurkt neer, zich zo verbergend voor haar kind. Het zien van oma’s angst is schokkend.