Een winteravond, koud en donker. Die avond gingen wij naar huis, mijn zus en ik, we waren bij de kapster geweest. Zij fietste, ik achterop de bagagedrager. Het licht van een enkele straatlantaarn, geen mens op straat. De huizen donker, de luiken gesloten. Ik praatte, vroeg van alles, zij snauwde. Hoorde haar ademhaling, zwaar, moeizaam. Mijn zus ging steeds harder fietsen. Ik was bang, wilde mijn armen om haar heen slaan, deed het niet. Zij was ook bang. Wilde haar vragen waar zij bang voor was. We kwamen thuis, mijn zus gejaagd en bezweet, ik bang en onzeker. Er werd nergens over gepraat. Ik was een jaar of acht.